Bekendmaking
Beleidsregels lager vaststellen bijstandsnorm 2021
De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm als:
- a.
- b.
In bijzondere gevallen kan ten gunste van de belanghebbende worden afgeweken van de bepalingen in deze beleidsregels als strikte toepassing ervan tot onbillijkheden van zwaarwegende aard zou leiden.
Artikel 4 Onvoorziene situaties
In gevallen waarin de bepalingen van deze beleidsregels niet voorzien, wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij vergelijkbare situaties met inachtneming van de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Deze beleidsregels vervangen de Beleidsregels lager vaststellen bijstandsnorm 2015, die worden ingetrokken. De Beleidsregels lager vaststellen bijstandsnorm 2015 zijn destijds opgesteld in verband met de inwerkingtreding van de Wet maatregelen WWB waarin onder meer was opgenomen dat het toeslagensysteem in de bijstandsverlening zou vervallen. In de Toeslagenverordening die daarmee ook verviel waren ook bepalingen opgenomen over verlaging van de bijstandsnorm wegens ontbreken van woonkosten en de verlaging voor schoolverlaters. Deze verlagingen op grond van artikel 27 en 28 van de Participatiewet zijn vervolgens opgenomen in beleidsregels. Naar aanleiding van enkele rechterlijke uitspraken worden de regels nu herzien.
Artikel 27 van de Participatiewet luidt als volgt:
“Woonsituatie: Het college kan de norm bedoeld in de artikelen 20 en 21, lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie waaronder het niet aanhouden van een woning.”
De verlaging bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm als een woning wordt bewoond waaraan geen woonkosten verbonden zijn (bijvoorbeeld krakers of de situatie waarin een derde de woonkosten betaalt) of als de belanghebbende geen woning aanhoudt (dak- en thuislozen). Het begrip 'woonkosten' wordt in artikel 1.2 c. gedefinieerd als 'kosten van huur of hypotheeklasten'. Kosten voor energie en water worden voor de toepassing van dit artikel dus niet tot de woonkosten gerekend.
In de oude beleidsregels was de mogelijkheid opgenomen om in bepaalde gevallen, bij ‘lage’ woonkosten een verlaging van 10 procent toe te passen. In een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (SGR 15/9010 PW V271) werd deze verlaging met 10 procent als ‘niet redelijk’ en ‘onevenredig met de te dienen doelen’ beoordeeld. Daarom is er nu voor gekozen om alleen onderscheid te maken tussen wél woonkosten of géén woonkosten. Als iemand woonkosten heeft, al zijn ze nog zo laag, wordt geen verlaging op grond van artikel 2 toegepast.
Artikel 28 van de Participatiewet luidt als volgt:
“Schoolverlaters: Het college kan voor de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, de norm gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vaststellen indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.”
In de beleidsregels van 2015 werd in Leiderdorp gedurende zes maanden een schoolverlatersverlaging van 10 procent van de gehuwdennorm toegepast. De schoolverlatersverlaging was bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen dan toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering. De uitkeringsgerechtigde stemde tijdens zijn studieperiode de bestedingen af op zijn doorgaans beperkte inkomen. Als hij zijn studie beëindigt nemen zijn noodzakelijke kosten van bestaan niet onmiddellijk toe. De bedoeling van deze verlaging is de schoolverlater financieel te stimuleren richting arbeidsmarkt, overeenkomstig de gedachte van werk boven uitkering.
De verlaging mag er echter niet toe leiden dat de belanghebbende een lager inkomen heeft dan voorheen. In de loop der jaren ontwikkelden de verschillende normen zich zo dat de 10 % verlaging te veel was. De bijstandsuitkering zou lager uitvallen dan het voormalige inkomen uit studiefinanciering. In de uitvoering werd daarmee al rekening gehouden en de 10 procent verlaging werd al niet meer volledig toegepast.
Recent heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald (CRvB 10-3-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:624) dat ook de waarde van de Ov-kaart voor studenten tot de norm levensonderhoud moet worden gerekend. Daarmee is het effect van deze verlaging zo gering geworden dat nu besloten is om met de schoolverlatersverlaging te stoppen.